Leven in stegen en gangen halverwege de 19e eeuw - Wonen in de Jordaan

We schrijven woensdag 23 januari 1856 als de stamouders van de Amsterdamse tak ‘van Wereld' in het huwelijk treden. De ‘trouwlustigen' zijn Simon van Wereld en zijn lief Alida Bom. Hij is geboren in 't Noord-Brabantse Oosterhout, zij in Amsterdam als dochter van een schuitevoerder.

Hoe zo'n Brabantse plattelandsjongen in Amsterdam belandde? Simon's ouders waren pas op oudere leeftijd getrouwd en hij was het tweede kind van de vier in het katholieke steenbakkersgezin dat in het Rutselbosch aan de Noordkant van Oosterhout woonde.

Toen Simon 12 jaar oud was, stierf z'n moeder. Vijf jaar later overleed ook vader en het huis en huisraad werden geveild. De vier minderjarige kinderen kwamen onder voogdij en in huis van een oom - broer van moeder - bierbrouwer te Gilze. Oudste en enige zus Marie huwde krap twee jaar later als 20-jarige met opnieuw een steenbakker. Broertje Johannes verdween rond z'n 20e en Jacobus en onze Simon werden opgeroepen voor de Nationale Militie, voor hun verplichte diensttijd van drie jaar. Jacobus zou daarna naar Rotterdam vertrekken en de stamvader worden van de 'tak' van Weerelt. Onze Simon werd met Trekkingsnummer 34, ingelijfd voor de ‘Ligting van den Jare 1835, bij het Bataillon Artillerie Transport Trein bij de Rijdende Batterij No.1 te velde'.

Kanonnier en deserteur

In het leger was Simon kanonnier bij de Artillerie, onder andere gelegerd te Deventer en op 2 februari 1838 - vlak voor het einde van z'n diensttijd gedeserteerd en - zoals later bleek - naar Antwerpen vertrokken. Eenmaal daar aangekomen werkte hij als stalknecht bij verschillende paardenverhuurders, zonder daar een vaste woonplaats te hebben. Vermoedelijk heeft hij daar ook een loze trouwbelofte gedaan aan ene Cornelia van de Klundert. Een huwelijk hebben we niet kunnen vinden. Rond 1840 was hij dienaar bij de heer Van Houbeke, dierenarts en kunstenaar te Antwerpen. Hij had diens vertrouwen misbruikt en hem vervolgens zelfs gechanteerd. Daarop was een opsporingsbevel uitgegaan en werd Simon op 23 september 1840 opgepakt en per 15 oktober als fraudeur veroordeeld, door de correctionele rechtbank van Antwerpen. Uitspraak was zes maanden gevangenisstraf en na die termijn, verjaagd te worden uit het Koninkrijk België.

Dat hij ook nog een deserteur van het Nederlandse leger was en ingevolge zonder papieren, was een reden dat de politie zijn aanwezigheid niet eerder opgemerkt had. Na z'n straf te hebben uitgezeten, zal Simon beslist zijn uitgeleverd aan de Nederlandse autoriteiten, die hadden immers ook nog een appeltje te schillen met hun deserteur. Vreemd genoeg hebben we daar niets van kunnen vinden en missen we zo'n tien jaar uit zijn leven.

Duvelshoek

Looiersknegt 

Rond 1850 duikt Simon als 34-jarige looiersknecht op in de beruchte Amsterdamse 'Duvelshoek', gelegen tussen de Reguliersbree- en de Reguliersdwarsstraat (vandaag de dag, achter Tuschinski en Hema). Het volksbuurtje was doorspekt met stegen en verbindingsgangen, zoals de Sint Pietersteeg, Suikerbakkerssteeg, Schapensteeg en de verdwenen Land van Beloftensteeg. Het wemelde er van de tapperijen en logementen wier klandizie voor het merendeel uit de onderste lagen der maatschappij kwam, verdeeld in reizende en vaste. Tot de laatste behoren de in de Duvelshoek wonende negotianten, losse sjouwerlui, zakkenrollers, dieven, patsers en 't schorem; tot de eerste kermisreizigers, straatventers en fabrikanten van allerlei kermis prullaria. Daarnaast waren er in de Duvelshoek ook (straat)muzikanten en poppenspelers te vinden, die in zekere zin voorlopers waren van het grootschaligere vermaak dat hier later zou komen... 

 

Simon verbleef in de Land van Beloftensteeg (foto boven) op No.10, alwaar hij inwoonde bij de Lutherse weduwe Elisabeth Wilhelmina Bollmann, naaister uit Pruisen, haar twee volwassen kinderen en nog een kostganger uit Antwerpen (!). 
Op 11 november 1850, zo vermelden de Patiëntenregisters, wordt hij als Siemon van Weereld, 34-jarige ongehuwde looijer, opgenomen in het Buitengasthuis, afdeling Mannen Zieken. Het register vermeld: sinds 14 dagen wonende in de Land van Belofte steeg No.10, komende van Oosterhout (vader Hendricus van Weereld, van beroep Steenbakker), na 24 dagen ontslagen op 12 december.

Slechts twee weken later ligt hij opnieuw 10 dagen in het Buitengasthuis, dit maal op de afdeling Mannen Verband. Ingeschreven op 27 dec. als Siemon van Weerelt, 34-jarige looijer, sinds DRIE maanden wonende Land van Belofte steeg No.1, ontslagen dd 06-01-1851. 
Het adres Land van Belofte steeg No.1 kan een verschrijving zijn van No.10 evenals de notitie dat hij al drie maanden in Amsterdam was. No.1 was officieel een naamloos slop No.121, zonder huisnummers. Overigens zijn de Bevolkingsregisters van Oosterhout niet bewaard gebleven en vermelden de Bevolkingsregisters van Amsterdam onze Simon nergens, tot begin 1856, als getrouwd man.

Alida Bom  Zij kwam uit een familie van beurtschippers en de 31 jarige Alida Bom werkte als inwonende dienstbode op de Nieuwendijk. Haar ouders woonden hier op No.155. Vader stierf in 1849, waarna moeder met negen kinderen verhuisde naar de Stromarkt (geen huisnummer), eerder genoemd als Gouwenaarsteeg, Matrozengang en Engelsche Steeg. Hier sterven in aug. 1851 twee broers vlak na elkaar, 25 en 10 jaar oud. Vanaf 30 sept. 1851 woonde Alida weer bij moeder in de Engelsesteeg, Matrozengang (tussen Korte Nieuwendijk en Stromarkt). Alida begon op 9 april 1852 als inwonende dienstbode aan de Singel 159. Datzelfde jaar werd zij op 25 nov. voor 30 dagen opgenomen in het Buitengasthuis, afdeling Vrouwen Zieken, ontslag 27 december. Waarna ze werkeloos opnieuw bij moeder introk (Engelsche Steeg). Tussen 10 juni en 18 juli 1853, lag ze zelfs 38 dagen in het ziekenhuis en belandde opnieuw bij moe, ditmaal op het adres Engelsesteeg, Vijf Matrozengang No.748. 't Is goed mogelijk dat al die verschillende adressen eigenlijk hetzelfde huis betroffen.   
Alida was inmiddels 30 jaar oud  

 

Werkman en sjouwer

haven- en volkswijk Wittenburg. Hij stond daar ingeschreven op hetzelfde adres als zijn toekomstige echtgenote.Zij kregen een verhouding - met als resultaat van het gistend bloed - een zwangerschap. Alida was Rooms en kerkte in de voormalige schuilkerk 'de Posthoorn' aan de Prinsengracht met als toegang een poortje aan de Brouwersgracht tussen de nummers 81 en 89. Wellicht is meneer pastoor er aan te pas gekomen, want het kostte enige overredingskracht om Simon naar het altaar en het stadhuis te krijgen. Ze trouwden pas twee weken na de geboorte van hun dochtertje. Het meisje werd bij het huwelijk erkend en gewettigd. Opvallend is te noemen dat het vereiste certificaat van de Nationale Militie, niet ontbreekt tussen de huwelijkse bijlagen en hierop zelfs te zien is dat Simon ‘behoorlijk uit de dienst is ontslagen, den tijd van drie Jaren hebbende gediend. Afgegeven te 's Hertogenbosch, den 13 November 1855'...

[Lindengracht met in het verschiet de Katholieke kerk 'De Posthoorn']

Leven tussen wandluizen en kakkerlakken

Vervolgens verhuisde het gezin naar de Jordaan en wel naar de Lindengracht 90, in die tijd meer een stinkende sloot, waar op veel plekken de beschoeiing verdwenen was. Uiteraard een gigantische overgang voor iemand die opgegroeid was op het ruime platteland. Het was toen al een wijk, die hard op weg was te vervallen tot één der ellendigste woonbuurten van de stad, met vele huizen vol wandluizen, kakkerlakken en vlooien. Wel een wijk waar in de vele nauwe straatjes en stinkende grachtjes opvallend veel neringdoenden waren neergestreken, zoals zijdewevers, borstelmakers, tegelbakkers, kaarsenmakers, horlogemakers, smeden, boekdrukkers, grutters en koek- en suikerbakkers, omdat de huurprijzen van de benodigde ruimtes daar lager - dan elders in de stad - waren. Hier werd eind maart 1858 een zoon Johannes geboren.
Vlak na zijn geboorte ging het huisraad op de handkar en betrokken zij een woninkje aan de Anjeliersgracht 557, die de Prinsengracht met de Lijnbaansgracht verbond, alwaar zoontje Hermanus in 1860 het levenslicht zag.

Simon verdiende toen als sjouwer zo'n vijf tot negen gulden in de week, afhankelijk van het jaargetij. De huur bedroeg Fl. 1,70. Aan turf en petroleum gaven ze Fl. 1,26 uit - aan zeep 15 cent - aan roggebrood 64 cent - aan vlees, vis, reuzel en vet 70 cent - aan koffie, thee en melk Fl. 1,05 en aan aardappelen, groente en zout Fl. 1,47. Wat overbleef was voor kleding of schoeisel of suiker, scheren, bier of tabak, wat toen toch op bijna alle budgets een - bescheiden - plaats innam. Armoed troef dus!

Onder het weinige vertier wat hen ten deel viel behoorde de orgelman en de jaarlijkse feestelijke rit van Koning Willem III door de nabij gelegen Willemstraat. De Jordanezen waren zeer Oranjegezind en in april van het jaar 1861 schonk de bevolking - van hun schamele inkomen - een sierlijk bewerkte beker met deksel aan de koning, waarop een tekst staat gegrift: "Bewijs van liefde en gehechtheid, aan onzen beminden Koning Willem III". De hele Jordaan was voor het feest uitgelopen, de afgedragen en opgelapte kleding versierd met oranje strikken en kokardes. Zo juichte men de vorst hier toe. "Een traan blonk in 's Konings oog. "Het is mij aangenaam" sprak de Koning, mij midden onder mijn volk te bevinden. En hij bezocht enige schamele woningen, in eene waarvan de huismoeder de wasch in orde bragt. De vorst: dat zijn de uren, welke men nooit vergeet. Zo werd op een vals romantische toon het bezoek in de krant verslagen.

In mei 1861 moest het gezin opnieuw verhuizen, omdat men ook de smerige Anjeliersgracht, een open riool, ging dempen. Halverwege de 19e eeuw was de gemeente begonnen met het dempen van een groot aantal grachten. In totaal moesten 70 grachten eraan geloven. In andere stadsdelen maakten de grachten plaats voor verkeersaders, maar in de Jordaan werden ze vooral gedempt om hygiënische redenen. De grachten waren sterk vervuild en de walkanten ingestort. De bebouwing toonde een armelijk en verwaarloosd aanzien. Na de demping werden vele krotten gesloopt. Toch bleven er nog tal van oude huizen staan en dikwijls juist in de overgebleven gangen, alwaar ook onze familie een dak boven hun hoofd had gevonden.

[Anjeliersgracht voor de demping] 

Het vervoer van het huisraad vond plaats met paard en wagen of de handkar, geen sinecure met al die boogbruggen. Ook de vele venters sukkelden met hun waar achter hun handkarretjes door de wijk en vervloekten de vele hoge bruggen die zij noodgedwongen moesten nemen. Sjouwers en werklozen stonden bij de hoge bruggen, gewapend met een touw met haak, om tegen een paar centen mee te helpen een vol beladen kar de brug over te helpen trekken.

[fragment Kaart Loman, wijk QQ]

Hun volgende onderkomen werd een krot in een bedompt, donker en smal steegje dat de bedrieglijke naam Witte Rozengang droeg. Een doodlopend gangetje tussen de blokken huizen tussen de Goudsbloemdwarsstraat - de in 1854 gedempte Goudsbloemgracht - dan al Willemstraat genoemd, met aan het eind een iets breder binnenhofje, te bereiken via een poortje aan de Lindenracht, zoals op deze tekening te zien is. Eind april 1863 kwam hier in de benauwde kleine bedstee hun jongste telg Antonius Johannes ter wereld. Nog geen twee maanden na de geboorte van dit zoontje, stierf vader Simon, 47 jaar oud aan de gevolgen van slijmtering ofwel tuberculose. Zo weten we uit een speciaal Overlijdensregister naar doodsoorzaken van 1863. Dit wetende ligt het voor de hand dat Simon al langere tijd ziek geweest moet zijn en mogelijk in dezelfde en ook enige bedstee lag, met zijn vrouw Alida ernaast in de kraam. De oudere kinderen lagen 's nachts op de vloer! Het gebeurde ook dat moeder en één van de kinderen de nacht slapend doorbrachten, in een leunstoel met papieren zitting.

Met de hygiëne was het hier slecht gesteld. Schoon duinwater haalde Alida per emmer bij de pomp, als ze voldoende geld had. Meerdere gezinnen moesten zich behelpen met één poepton, in een klein portaaltje. Muren en vloeren waren altijd vochtig en doordat de nog provisorische straatriolering slecht was, stroomde bij een flinke regenbui het water door de deuropening naar binnen. Dan moest moeder haar baby, staand in het water met de rokken opgeschort, aankleden op een drijvende tafel, waarna het kind de straat op moest zolang ze geen tijd had om de vloer leeg te scheppen. Vochtig waren al die woningen ook door het wassen, schrobben, wasgoed drogen en koken! Het was er ook altijd koud en donker. Met de verwarming was het slecht gesteld, een kookkacheltje was al. Daglicht kwam er nauwelijks naar binnen. Zelfs bij helder weer brandde 's middags al een petroleumlampje in de kamer.

Door Simon's ziekte waren de gezinsinkomsten dramatisch gedaald en hopelijk kregen zij hulp via de rooms-katholieke kerk 'de Posthoorn'. Overigens maximaal Fl. 2,50 per week! Het pas geboren mannetje werd ook besmet met de tuberkel bacil en stierf slechts 2 jaar oud aan dezelfde ziekte. Alida bleef achter met de 7-jarige Maria en de twee kwajongens van respectievelijk 5 en 3 jaar oud, die overigens allen de achternaam van Wereld droegen. Moeder Alida zou de kost verdienen als werk- en wasvrouw en bleef in de Jordaan wonen. Van de kerk kreeg zij voortaan als weduwe vier gulden plus één roggebrood per maand. Van de gemeente kreeg ze één gulden per week en - de gemeente was royaler dan de kerk - één roggebrood. Verder nog een gulden van de Vereeniging Liefdadigheid naar Vermogen. Daar moest ze het mee doen. En dan was zij er nog niet eens het slechtst aan toe. Twintigduizend mensen woonden in kelders, onder de grond!

Verlichte burgers wilden die slechte woonsituatie van de arbeidende klasse wel verbeteren, maar het bleef vooralsnog bij enkele initiatieven. Zo bouwde architect P.J. Hamer reeds tussen 1854 en '56 rug-aan-rugwoningen met een-, twee- en driekamerwoningen voor de Vereeniging ten Behoeve van de Arbeidende Klasse. De driekamerwoningen moesten al spoedig gesplitst worden, omdat niemand de huur kon betalen! Eén van de vele rapportages over arbeiderswoningen, opgesteld ter voorbereiding op de nog te ontwikkelen woningbouwwet van 1901, is onderstaande uit 1866. De inspecteur schreef over het blok waar Alida met haar drie kinderen woonde: "Men ziet talloze gangen en binnenpleintjes, waartoe veelal een poortje in de hoofdstraat toegang geeft. Is men zo'n gang binnengetreden dan gaat het schier geklemd tussen twee zwarte muren voort tot men op een tweede gang stuit, even smal. De vuile muren zijn aan een of aan beide zijden vol deuren en vensters met ook 's middags daarachter een brandend petroleumlampje. Treedt men de lage deur - vaak niet breder dan zo'n halve meter - van een gelijkvloerse woning binnen, dan staat men meteen midden in het vertrek. Hoe donker het hier is kan men na gaan, als men bedenkt dat men de hoge muur op nog geen el afstand [de Amsterdamse el was sinds 1820, gelijkgesteld aan één meter] tegenover zich heeft en dat het weinige daglicht, dat op die wijze door het enige venster kan binnenvallen, door die zwarte wanden en een dito zoldering wordt opgeslorpt. Voor het venster een tafel met drie stoelen, daarnaast een stookplaats, waaronder een kookkacheltje, dit begrensd door een vooruitspringende bedstee met een donker gordijn, op twee schreden afstands aan den wand daartegenover een latafel, waarop en waaromheen enig keukengerei - ziedaar de woning met haar inventaris. Van waterleiding, gootsteen, privaat, kolenhok, muurkast of tweede bedstee geen spoor, maar sporen van vocht in overvloed.

Men meene niet dat ik hier een bijzondere wonjng beschrijf. 't Is er een van duizenden; 't is of ik een blad van een lindeboom schets. En evenmin meene men dat hier alleen de meest verarmden, de eigenlijke paupers wonen; men treft hier gezinnen van allerlei ambachtslieden aan, van schilders, metselaars, mandemakers enz. inzonderheid van hen, die met een talrijk kroost zijn gezegend. Ook weduwen met vijf, zes, zeven kinderen vindt men hier in menigte. De huurprijs van de benedenkamer, was Fl. 1,30 in de week. Voor een dito, maar wat lichter en ruimer, aan het einde van de gang, werd Fl. 1,50 betaald. Men verzekerde mij dat voor die prijs te Amsterdam geen beter onderkomen te vinden is, zoo men tenminste niet in de gelegenheid is een woning te huren van enkele woningbouwverenigingen hier ter stede, die ook eenkamerwoningen bouwen. Daalt men tot lagere huurprijs dan 1,30 af, dan stuit men op de kelders, die men ondanks de elf jaar geleden 3650 afgekeurde kelders, tot zijn verbazing nog steeds vol bewoners vindt".

De Jordanezen hadden het hart op de tong en burenruzies waren er veelvuldig omdat de bewoners in deze wijk nu eenmaal zeer dicht op elkaar leefden. Was een buurman wat hardhandig met zijn vrouw omgesprongen, dan kon hij luidruchtig door zijn buurvrouw worden uitgescholden voor 'fuile tifus-keléreleier'. Een andere keer voor 'fuile pooier' of 'kale netekop'. Aan scheldwoorden geen gebrek. Dit heetgebakerde volkje zorgde ook voor verscheidene volksoproeren. De ellendige woon- en leefomstandigheden brachten hen gemakkelijk daartoe.

Ondanks alles bleef de overgrote meerderheid het Oranjehuis trouw en in 1864 hadden de Jordanezen een Koning Willemshuis gekregen. Dat was een soort buurthuis aan de Egelantierstraat 141, ter ere van de onafhankelijkheid in 1813. Dominee Adama van Scheltema had hiervoor het initiatief genomen om een einde te maken aan drankmisbruik. Bij het 25-jarig regeringsjubileum van Willem III, in 1874, werd er in de Westerstraat [de voormalige Anjeliersgracht] een gedenknaald voor hem opgericht. De socialisten in opkomst vonden dat het Nederlandse volk beter af zou zijn zonder een koning die zich als een gorilla gedroeg.

Terug naar de familie van Wereld. Of de drie kinderen ooit lang naar school zijn geweest valt te betwijfelen. De jongste twee konden zelfs hun handtekening nauwelijks zetten. En dit terwijl hun groot- en overgrootouders dat wel konden. Tot hun twaalfde speelden ze op straat. Dat wil zeggen op de rijweg, want stoepen waren er nog niet. Pas in 1861 nam de Gemeenteraad het plan aan om in de stad verhoogde voetpaden aan te leggen.
De jongens speelden met hoepels of knikkers. Meer speelgoed was er niet. Gevouwen in een bonte zakdoek zaten hun schatten; knikkers, stuiters, ballen, een spijker, een touwtje, een kastanje, een koperen knoop, een stukje spiegelglas, alles bij elkaar geknoopt. Meisjes speelden met een pop of waren met elkaar aan het tollen of bikkelen.

Na het twaalfde levensjaar werd er een baantje gezocht en de meeste kinderen belandden in de fabrieken. Het lijkt erop dat Alida wellicht met hulp van haar broers, blikslagers en schuitevoerders iets betere baantjes wist te regelen. De wet die kinderarbeid voor kinderen onder de twaalf jaar verbood, kwam er pas in 1874; Het kinderwetje van ‘van Houten'. En pas in 1900 kwam er de leerplichtwet. Kinderen van 6 tot 12 jaar, moesten onderwijs gaan volgen.

In oktober 1876 meldde de 18-jarige zoon Johannes zich vrijwillig voor zes jaar als rekruut in garnizoen te Amsterdam. Twee jaar later was hij opgeklommen tot huzaar in garnizoen te Haarlem. Daar werd hij veroordeeld voor diefstal en belandde op 11 mei 1878 voor twee jaar in de cel, een aartje naar zijn vaartje dus.
Zoon Herman werd schoenmaker en ging op 10 mei 1880 voor zijn nummer vijf jaar het leger in en zou daarna weer bij moeder thuis wonen en als borstelmaker de kost gaan verdienen. Dochter Maria trouwde eind 1880 met een brievenbesteller en ook Johannes zou netjes trouwen en vlakbij moeder in de Rozenstraat gaan wonen.

[Palingoproer 1886, Lindengracht]

In de zomer van 1886 brak - vlak voor hun deur - op 25 en 26 juli 1886, het bloedige 'palingoproer' uit. De rellen ontstonden toen de politie het spelen van het verboden spel palingtrekken probeerde te verijdelen. Straten werden opgebroken om met de klinkers te kunnen gooien, barricades opgeworpen, zodat de overheid niet anders restte dan grof geschut in te zetten. Het zou me niet verbazen als beide zoons, nogal te stoere en wilde jongemannen, uit volle borst hebben deelgenomen aan dit volksoproer. In de Anjelierstraat, viel de eerste dode en er zouden nog 24 volgen eer in de buurt de rust terugkeerde en de getroffenen konden worden begraven. Het oproer haalde zelfs de buitenlandse kranten!

Alida zou negen kleinkinderen krijgen en bracht haar laatste levensdagen door in het Rooms-katholieke gesticht Sint Jacob aan de Plantage Middenlaan en stierf daar op 66-jarige leeftijd.

De Anjeliersgracht heet nu Westerstraat, de krotwoningen aan de Lindengracht werden vervangen door filantropische woningbouw en de gedempte gracht werd in 1910 als markt of ventstraat aangewezen, tegelijk met de Dapperstraat en de Albert Cuyp. In later jaren zouden in een middenplantsoentje de buurtgrootheden Johnny Jordaan en tante Leen op hun sokkel versteend de Jordaan in turen. De kleinschalige ambachtelijke bedrijfjes zijn grotendeels verdwenen; de ruimten zijn ingenomen door kooplui die in prullaria en soms antiek handelen en die voor hun handel prijzen hanteren waarvoor de bewoners van de wijk in de 19e eeuw een jaar of nog langer hadden kunnen wonen en eten.

[links tante Leen, rechts Johnny Jordaan, achter Manke Nelis en Johnny Meijer]

Bronnen: Piet van Weereld, Stadsarchief Amsterdam en Ons Amsterdam

Terug naar BLOGS