Leven in de Jordaan, eind 19e - begin 20e eeuw

We schrijven zondag 2 oktober 1853 als Johanna Christina Maria Oostendorp, roepnaam Jo, geboren wordt in de Amsterdamse Jordaan, in de Laurierstraat om precies te zijn. Ruim twee jaar eerder, eveneens op een zondag, was een kwartiertje daar vandaan haar toekomstig lief, Gerrit Hendrik Bouweriks, ter wereld gekomen in de Bethlehemsteeg. Samen zouden zij hun hele huwelijkse leven in de Jordaan doorbrengen.

Johanna [Jo] werd geboren als vijfde kind van de acht in het kuipersgezin wonend in de Laurierstraat. Zij had vier broers en vier zusjes, twee stierven als peuter. Haar oudste broertje was ‘zichtbaar gebrekkig', wellicht gehandicapt. Hoewel moeder als dekenstikster ook bijdroeg aan het gezinsinkomen, bleef dit zo laag dat het gezin tussen 1851 en 1859 - de jaren van misoogsten en hongersnood - met name gedurende de wintermaanden, armenzorg via de Diaconie ontvingen. Het gezin woonde toen aan de Goudsbloemgracht.

Goudsbloemgracht rond 1850, W. Hekking jr.

Begin 1860 kreeg het gezin het wat beter en verhuisde naar 'de Elandstraat over de Schans', gelegen tussen Prinsengracht en Lijnbaansgracht. Haar broers zouden evenals vader de kost gaan verdienen als kuiper, haar oudste zuster trouwde een schuijermaker en haar jongste zusje een meubelmaker.

Jo leerde haar toekomstige echtgenoot Gerrit wellicht kennen via beider vaders, collega's van elkaar. Gerrit vervulde toen als nummerwisselaar z'n vijf jaar dienstplicht. De dienstplicht bij de Nationale Militie was toen nog niet persoonlijk. Welgestelde jongens konden zich laten vervangen, door een lager lotnummer te ruilen met een dienstplichtige die een hoger lotnummer had getrokken. Hiertoe werd tussen de dienstplichtige en de remplaçant een contract opgemaakt, waarin geregeld werd dat de vervanger een bepaald som geld ontving, soms zelfs grote bedragen. Het hoogste bedrag dat bekend is, was Fl. 4.200,00. Zo konden de beter gesitueerden zich aan de actieve dienst onttrekken. En arbeidersjongens hadden alvast een spaarcentje voor als ze wilden gaan trouwen.

Gerrit was geboren als oudste kind van de elf in de Hoogkamersgang 2, entree tussen de Oudezijds Achterburgwal nummers 97 en 117, via een overbouwde boogvormige poort. De gang loopt in een L-vorm naar de Barndesteeg (welke eveneens uitkomt op de Oudezijds Achterburgwal). Zijn volgende drie broertjes stierven jong, waardoor Gerrit tot z'n vijfde als 'enig' kind opgroeide in de onderste kamer van de Hoogkamerdwarsgang 57. In 1858 verhuisde het ouderlijk gezin naar de Dirk van Hasselsteeg 599. Gerrit ging hier al jong als winkelbediende, later wijnkopersknecht aan het werk, terwijl moeder op zijn zeventiende nog beviel van zijn jongste broertje Simon. Tijdens zijn militaire dienst zou moeder sterven en vader binnen een half jaar hertrouwen met een weduwvrouw, die zelf ook nog eens kinderen meebracht.

Gerrit was intelligent en wilde hogerop en had daardoor niet veel aandacht voor de veel jongere kinderen in het ouderlijk gezin. Datzelfde gold overigens voor zijn oudste broertje, die kantonloper, kantonbode zou worden.
Jo en Gerrit betrokken na hun huwelijk een woning in de Onkelboerensteeg 1. Gerrit verdiende toen de kost als Brandwacht en metselaar. Hier werden de eerste twee van hun NEGEN kinderen geboren; twee zoons en zeven dochters en overleed er één meisje als baby van 4 dagen. In 1892 verhuisden ze naar de Anjeliersstraat 125, gevolgd door een huisje op No.127. Hier werd nog een nakomertje, een dochter, geboren. Op 29 maart 1893 betrokken ze een woning in het 2e Boomdwarspad No.17.

Gerrit bleef werken als metselaar, met een salaris van ruim elf gulden per week met een bijbaantje als brandwacht, wat een paar kwartjes opleverde. Dit alles niet alleen om de kinderen naar de lagere school te laten gaan, maar vooral om een goede vervolgopleiding voor hen mogelijk te maken. Zo zou oudste dochter Christien onderwijzeres moeten worden en de twee jongens gingen naar de ambachtschool om meubelmaker te worden.

Jo wilde door haar buren aangesproken worden met juffrouw Bouweriks in plaats van het in de Jordaan gebruikelijke Tante Jo. Ondanks hun leven middenin deze volkswijk - waar immers ongelofelijk plat Amsterdams gesproken werd - leerden vader en moeder hun kinderen Algemeen Beschaafd Nederlands. Het zou hun kansen vergroten! Ze zullen door hun meeste buren wel beschouwd zijn als dat gezin met kouwe kak. Of Gerrit en Jo van nature hogerop wilden, of beinvloed waren door de opkomende arbeidersbeweging zullen we nooit zeker weten. Dankzij de mondelinge overlevering weten we wel dat Gerrit wel eens naar bijeenkomsten van de Sociaal Democratische Vereeniging [SDV] ging en geheelonthouder was. Wellicht hiertoe aangespoord door hun buurman Jan Fortuyn - boekhandelaar, uitgever en voorzitter van de SDV - in de Tuinstraat, alwaar het gezin vanaf 17 september 1894 op No.181 woonde. Of door diens partijgenoot Klaas Ris, die met zijn petroleumkar van deur tot deur trok in de Jordaan. Klaas was trouwens een gekke kerel, wanneer hij een vrolijke bui had bracht hij, tot ontsteltenis van vele huisvrouwen, zijn makke ezelinnetje tot in de huiskamer.

Als Gerrit zijn weekloon op zaterdag in het buurtkroegje kreeg uitbetaald, ergerde hij zich aan al die mannen die het halve salaris er met jajem doorheen joegen.

Op 20 juni 1895 ging 't hele huishouden weer op de handkar naar de Anjeliersstraat 82, veertien maanden later gevolgd door een woning in dezelfde straat op No.101 [foto].

Door een ongelukkige valpartij brak hij begin 1898 zijn heup en bovenbeen en belandde in het ziekenhuis. Het gezin kreeg vier gulden uit de ziekenkas, dus als er al spaargeld was, dan teerden zij snel behoorlijk in. Eind april leek er enig herstel op te treden en werd Gerrit uit het ziekenhuis ontslagen. Er werden in die laatste dagen in april overigens zoveel mogelijk patiënten naar huis gestuurd. Men verwachtte immers vele gewonden vanwege de 1 mei viering, die vaak ontaardde in het 1 mei oproer. Gerrit overleed op de ‘dag van de arbeid' thuis aan een infectie. Hij liet Johanna achter met acht kinderen, waarvan Rika met drie jaar de jongste was, in een tijd dat er nog geen sprake was van weduwepensioen - die ontstond pas in 1919.

 

Dochter Christien mocht de kweekschool niet afmaken, er moest geld verdiend worden. Half april 1901 verhuisde het vaderloze gezin naar de Tuinstraat 38, 1 hoog en verliet ook één na jongste dochter Jo, de lagere school met een Certificaat. Ook zij was intelligent en kon goed leren. Ze had zelfs klassen overgeslagen. Het schooljaar bestond toen nog uit halve jaren en zo doorliep kleine Jo tot haar twaalfde jaar, 12 klassen. Verder leren was er echter niet meer bij, er moest brood op de plank komen. Ondanks haar kleine postuur, werd zij krantensjouwer bij de AKO. Zware pakketten kranten sjouwde zij vanaf het Damrak naar de kiosken. Na zo'n anderhalf jaar sjouwen werd ze ziek, later afgedaan als zijnde een ‘vrouwenziekte'. Na lang delibereren nam opoe het initiatief en zou met haar kleindochter dokter Aletta Jacobs consulteren, die gratis spreekuren hield in de Jordaan. Wellicht was het op haar advies, dat er voor kleine Jo een dienstje als dagmeisje bij een gegoede familie in de Willemparksbuurt werd gezocht. Eenmaal daar aan het werk bleek zij heel goed te kunnen koken en zou zij opklimmen tot kokkin.

In augustus 1904 werd er nogmaals verhuisd en wel naar de Anjeliersstraat 191, 2 hoog. De bedompte woninkjes hadden geen sanitaire voorzieningen. Water haalden ze aan een pomp in de buurt. In de hoek van de woonkamer stond een houten ‘plee', onder het ronde deksel stond een ton die dienst deed als wc en die eenmaal per week werd opgehaald door de strontkar, in de volksmond ook wel ‘Boldootwagen' genoemd, een spottende verwijzing naar het eau de cologne merk Boldoot. Maar was de poepton eerder vol, dan kieperden ze die gewoon in de gracht leeg. ‘t Gebeurde regelmatig dat ondeugende jongens de tonnen met opzet in de smalle trappenhuizen lieten omkieperen. Je kunt je voorstellen wat een viezigheid dat teweeg bracht en de straffen waren dan ook niet mals... Een flink pak slaag wat wel het minste dat ze konden verwachten, dat mocht toen nog...

Overigens reed de `Boldootwagen` tot oudejaars-avond 1934 door Amsterdam, zo'n 7.500 gezinnen behielpen zich toen nog met een poepemmer. Pas vanaf de jaren dertig nam het aantal tonnen af en raakte het watercloset meer en meer in gebruik. Toen pas waren ook alle stadswoningen aangesloten op het waterleidingnet.

 

 

 

Terug naar Johanna en haar gezin, voor goed en schoon duinwater moesten zij nog wel zelf naar de pomp. Om de was te kunnen doen, op de hand met een wasbord, had je heet water nodig. Hiervoor werden de meisjes, zoals mijn eigen oma Jo [14 jaar] naar het ‘Water en Vuur' winkeltje gestuurd, waar enorme houtvuren gigantische ketels water aan de kook brachten. Voor een paar centen vulde je dan twee zware zinken emmers met kokend water en sjouwde die naar huis, zodat moeder aan de slag kon. Was het kookvuur uitgegaan, dan haalde je snel even wat gloeiende kooltjes bij hetzelfde winkeltje.
Kleine Jo had 't dan nog verhoudingsgewijs makkelijk want het ‘Water en Vuur' winkeltje was recht tegenover hun huis. Gelukkig maar, want ze was ondanks haar leeftijd klein en tenger van postuur .'t Gloeiend hete water klotste er natuurlijk regelmatig overheen en ze liep dan ook regelmatig brandwonden op aan haar benen en voeten.

 

 

Anjeliersstraat 104-112, met toegang naar het ‘Van Beecks Hofje'

In april 1907 verhuisden ze naar de Anjeliersstraat 108 huis, gelegen binnen het ‘Van Beecks Hofje', dat via een smalle gang naar een binnenplaatsje leidde met de huisnummers 104 - 112. Het ‘Van Beecks Hofje' was - bij testament van 1734 - gesticht door Pieter Pietersz van Beeck.

Op dat moment woonden de vier jongste dochters nog thuis en haar stokdove hoogbejaarde moeder van 87 trok op 25 juli bij hen in. Opoe was elf maanden eerder weduwe geworden, haar man had de leeftijd van 93 bereikt! Met de komst van moeder kwam ook de luxe wandklok, een leunstoel en wat ander mooi huisraad mee. De zes vrouwen - moeder Jo en haar vier dochters Anna, kleine Jo, Dina, Rika en opoe - woonden er met z'n allen boven op elkaar in het tweekamer woninkje, van krap 16 m². De meisjes en moeder sliepen bij elkaar in twee bedsteden en opoe sliep in de woonkamer, waar overigens ook gekookt werd. Tussen de bedsteden, nog een gebeeldhouwde linnenkast, waarin ook de zondagse kleding. De inrichting was sober en behalve het kookkacheltje, stond er een ladekast met servies en kookgerei, slechts een eettafel met vier stoelen en een krukje, één rechte stoel met armleuningen en opoe's zetel, met een mooie door haarzelf handgestikte deken. Een petroleumlamp hing aan het plafond en een kleiner exemplaar stond op een zijtafeltje - met zelfgehaakt kleedje - waarop ook een bloeiende geranium.

Aan de wand een schilderijtje en opoe's klok - overgehouden aan beter tijden - en de foto's van alle kinderen in mooie eikenhouten lijstjes, gemaakt door zoon Jan, inmiddels houtdraaier van beroep. Al het huisraad kon op één handkar, bij wijze van spreken. Inmiddels waren de vier oudste kinderen getrouwd, Christien woonde met haar boekdrukker en drie kinderen in de Tuinstraat 139 / 1 hoog voor, terwijl Gerrit - die als meubelmaker werkte - met vrouw en zoontje in het achterhuis woonde. Jans woonde met haar havenarbeider en zoontje in de Anjeliersstraat 164 / 2 hoog, haar man zou zich via de avondschool omhoog werken tot scheepsmaker en uiteindelijk zelfs tot scheepsbouwkundige. Zoon Jan was zoals gezegd houtdraaier en woonde met vrouw en babydochter bij Jans in, op No.164 / 2 hoog rechts. Allemaal droegen zij hun steentje bij, voor het levensonderhoud van moeder, opoe en de jongste zusjes.

Westerstraat 201, linker raam

In februari 1912, verhuisde Jo met haar vier dochters en opoe naar de Westerstraat 201. Vanuit deze, voor die tijd, keurige woning trouwden dochters Jo en Dina. Deze tweekamerwoning, met een huur van ongeveer Fl. 2,50, was rond 1864 door architect P.J. Hamer gebouwd als eerste sociale woningbouw - in twee blokken met in totaal 63 rug-aan-rug-woningen - met en zonder slaapkamer. Dankzij de bewaard gebleven bouwtekeningen, kennen we de indeling van de woninkjes, die overigens na oplevering al snel waren opgedeeld, omdat men de huur niet kon voldoen.

Volgens de verhalen van mijn oma, één van Johanna's dochters, woonden zij in een tweekamerwoninkje. Via het portaal met trappenhuis kwam je direct de woonkamer van krap vier bij vier meter binnen. Deze had één raam uitkijkend op het bleekveldje annex binnentuintje, een schouw, een ingebouwde bedstee en kast. De slaapkamer had een lengte van krap vier meter en was ongeveer 2,75 breed en had eveneens een ingebouwde bedstee en kast. Het keukentje was één vierkante meter groot en grensde aan het gemak met poepton.

Opoe was stokdoof en maakte gebruik van zo'n grote ouderwetse hoorn om nog iets te kunnen verstaan. Ze had een klein hondje, waar ze gek op was. Van haar kleine uitkering kocht ze regelmatig een onsje worst, dat stiekem aan ‘t hondje opgevoerd werd. Uiteraard hoorde iedereen het knisperen van de papieren verpakking, alleen zij niet. Dit leverde natuurlijk de nodige hilariteit op! Haar dagen sleet zij met handwerken - of ze nog altijd dekens stikte is onduidelijk - gezeten in haar eigen zetel voor het raam - onderhand goed bijhoudend wat er buiten gebeurde. Ze genoot van de orgelman, die regelmatig door de straat trok en kende tientallen liedjes, welke ze met haar krakerige stem samen met haar dochter en kleindochters dagelijks zong. Ook kende ze voor elk voorval of situatie wel rijmpjes. De rest van de tijd las zij in haar bijbeltje en in het enige andere boek in huis; Afke's Tiental een cadeau voor haar negentigste verjaardag van haar kleinkinderen. Deze uitgave staat nu bij mij, haar betachterkleindochter, in de boekenkast.

Bij het zoeken naar inkomens, huren en de kosten van het dagelijks leven, kwam ik onderstaand overzicht tegen. Bedenk daarbij dat een gemiddelde arbeider in 1911, voor zestig uur werken, zo'n negen tot vijftien gulden per week verdiende, zijn huur ongeveer Fl. 2,50 bedroeg en zie wat men zich - overwegend niet - kon veroorloven.


In de twintigste eeuw nam de kerkelijke liefdadigheid verder in betekenis af. Armenzorg werd steeds meer een taak van de overheid, ook doordat het aantal onkerkelijke Nederlanders steeg. Vooral de socialisten waren vaak onkerkelijk; zij drongen luidkeels aan op armenzorg door de overheid. Het leidde in 1912 tot een nieuwe Armenwet. Recht op ondersteuning kregen de armen nog niet, maar het werd hun nu wel toegestaan om dubbele bedeling te ontvangen, dat wil zeggen steun van de overheid en tegelijk een paar dubbeltjes van de kerk.

Of Johanna hier voordeel van gehad heeft is niet zeker. In 1913 stierf opoe, 93 jaar oud. Ze had éénmaal Ouderdomsrente ontvangen. Haar verwende hondje, zetel, wandklok en haar gehoortoeter was haar hele erfenis.

In hetzelfde jaar werd de Invaliditeitswet (IW) ingevoerd. Dit was een grote stap vooruit in de sociale zekerheid. Deze wet dekte het financiële risico van invaliditeit, ongeacht de oorzaak. De Invaliditeitswet gold alleen voor mensen in loondienst en was dus een werknemersverzekering. Als een ‘loontrekker' de leeftijd van 70 jaar bereikte, werd dit gelijkgesteld met invaliditeit. Een ongehuwde kreeg dan recht op een ouderdomsrente van omgerekend € 0,91 per week; een gehuwde € 1,36 per week. Voor een IW-rente hoefde men geen premie te betalen. Het Rijk betaalde de uitkering. In 1919 kwam er in de Invaliditeitswet ook een regeling voor weduwen en wezen. In hetzelfde jaar kwam de Ouderdomswet en het Algemeen Kiesrecht voor vrouwen en de invoering van de achturige werkdag met een vrije zaterdagmiddag. Jo zou bij de verkiezingen van 5 juli 1921 voor het eerst haar verplichte stem uitbrengen, op de SDAP.

Op 24 juli 1923 trokken Jo en jongste dochter Rika, in bij haar zoon Gerrit - in de nieuw opgeleverde - ruime etage in de Maasstraat 6 in de Rivierenbuurt. Jans was zeven jaar eerder met haar gezin verhuisd naar Rotterdam en had het in verhouding het beste voor elkaar. Om toch haar familie regelmatig te zien, betaalde zij altijd hun treinkaartjes. Voor moeder Jo was het de eerste keer dat ze buiten de stad kwam!

Vijf kinderen woonden toen al jaren in Tuindorp Oostzaan, een volkswijk met alleen maar sociale woningbouw. Ook zij hield van zingen en genoot van muziek die een grote rol speelde in de familie. Een aantal (schoon)kinderen speelden accordeon en mondharmonica en haar kleinzoons waren bij de Harmonie van Tuindorp - Oostzaan, waar ze klarinet speelden.

Lang heeft Jo niet genoten van haar relatieve welstand, ze stierf op dinsdag 8 juni 1926 in de Maasstraat, 72 jaar oud. Jo liet 32 kleinkinderen na, van wie er al zes verder konden en mochten studeren, een trend die zich progressief zou voortzetten onder haar achterkleinkinderen. Dit alles dankzij Gerrit en Jo, die zich wilden ontworstelen aan de vreselijke armoe in de Jordaan en hun kinderen de kansen gaven, die zijzelf nooit hadden gehad. En niet te vergeten, dankzij alle 'nieuwerwetse' sociale en onderwijswetten!

De verlichte geesten uit de achttiende eeuw hadden het juist voorzien; Kennis is Macht en zou de 'derde stand' ver- en opheffen!

Overigens zouden twee dochters van Jo en Gerrit trouwen met twee broers 'van Wereld', kleinzoons van Simon en Alida Bom, die een halve eeuw eerder in de krotwoninkjes aan de Lindengracht gewoond hadden.

Terug naar BLOGS