Chirurgijns, heelmeesters en piskijkers 

 

De geneeskundige verzorging in de 17e eeuw bood uiteraard een heel ander beeld, als heden. Huisartsen bestonden nog niet, specialisten waren er wel, maar niet zoals wij deze nu kennen. 

De gasthuizen stonden als slecht te boek en je vermeed deze 't liefste. Alleen de allerarmsten, veelal zonder verzorgende familie, meldden zich voor deze goedkope of zelfs gratis 'medische verzorging'. 

Eenieder die het zich kon veroorloven ontbood de chirurgijn of medicinae doctor gewoon aan huis en liet zich thuis verzorgen.

 

Bloed, slijm en gal

De middeleeuwse kennis over ziekten ging vooral terug op wat de Griekse arts Hippocrates en de Romeinse chirurg Galenus hadden geschreven, respectievelijk in de 5e eeuw voor Christus en in de 2e eeuw. Volgens hen was het lichaam gevuld met beenderen en vier soorten vloeistof: bloed, slijm, zwarte en gele gal. Als de vier sappen elkaar in evenwicht hielden, was er niets aan de hand. Ging een ervan overheersen, dan raakte het lichaam uit balans en werd een mens ziek.
Omdat veel ziekten gepaard gingen met koorts, dacht men dat het lichaam dan teveel bloed bevatte. Het aftappen ervan, of het aanleggen van bloedzuigers, zou het evenwicht herstellen. Wanneer dit moest gebeuren, hing af van de stand van de planeten.

Op de afbeelding is de achterzijde van de Deventer Almanak voor het jaar 1587 te zien. Aan de hand van de sterrebeelden rond de man werd bepaald wat het geschikte moment voor een aderlating was...

 

De doctor medicinae

Het beoordelen en behandelen van inwendige ziekten behoorde tot de bevoegdheden van de "doctor medicinae", de academisch gevormde arts die aan een Nederlandse of buitenlandse hogeschool zijn doctorsgraad had behaald. In ons land kon je omstreeks het midden van de 17e eeuw aan vijf universiteiten en hogescholen geneeskunde studeren, namelijk in Leiden (sinds 1575), Franeker (sinds 1585), Groningen (sinds 1614), Utrecht (sinds 1636) en Harderwijk (sinds 1648).

Een opleiding van minimaal 5 of 6 jaar. De opleiding was heel duur zodat niet iedereen deze kon betalen. Na 3 jaar werd de leerling, knecht van een meesterchirurgijn en mocht hij verschillende handelingen zelf uitvoeren. Na 6 jaar kreeg hij een leerbrief mee. Met deze leerbrief kon hij examen doen, wat uit twee delen bestond; een theoretisch en een praktisch examen. Bij het theoretische deel moest hij vragen beantwoorden over de werking van het menselijk lichaam en verloskunde. Bij het praktisch examen moest hij laten zien dat hij de theorie in het echt kon uitvoeren, bijvoorbeeld een operatie doen. Als hij slaagde kreeg hij een diploma. Ook moest hij bijvoorbeeld, brandijzers kunnen gebruiken waarmee bloedende wonden werden dichtgebrand.

De student leerde in verhouding maar weinig van de praktische geneeskunde; ook het anatomische onderwijs was weinig praktijkgericht. De nadruk lag op het verkrijgen van vaardigheid in het houden van betogen. Ook de promotie tot medicinae doctor stelde maar al te vaak weinig voor. Zo had Harderwijk de naam dat je er binnen enkele dagen kon promoveren, als je de juiste wegen kende en voldoende geld op tafel kon leggen. Niet elke doctorsbul was dus een garantie voor voldoende kennis.

De "doctor medicinae" was dus een deftig, dikwijls ook een zeer geleerd heerschap, door zijn kennis van het Latijn, destijds de internationale taal van de wetenschap. De Doctoor verlaagde zich in principe niet tot het verrichten van manuele behandelingen, deze liet hij over aan praktizijns van lager rangorde, de zogenoemde chirurgijns of heelmeesters.

 

Chirurgijns en heelmeesters 

Deze hielden zich bezig met de uitwendige geneeskunde of heelkunde en oefende zijn beroep uit in Gilde verband. Chirurgijns dreven daarnaast meestal een barbierszaak waar zij hun clientèle ontvingen en behandelden. Naast het gewone knip- en scheerwerk werd hier ook het snijden, het "opereren" verricht. De ‘praktijk' was vaak op buitenissige manier versierd met opgezette dieren, anatomische preparaten in glazen potten, doodshoofden en geraamten. 

 

Op het platteland moest de chirurgijn veelal en vooral in tijd van nood, zijn geleerde ambtgenoot, zo goed en zo kwaad als het ging, vervangen. Een barbier was trouwens in de meeste gevallen sneller te bereiken en daarbij 'beterkoop' [goedkoper].

Om barbier-chirurgijn te worden, was geen universitaire studie vereist. Je ging te leer bij een meester-chirurgijn in de barbierswinkel. Vervolgens zocht de leerling een tweede en een derde meester, enz. tot hij eindelijk het vak van wondarts in de oorlog volmaakt leerde. Oorlogen brachten dagelijks nieuwe "interessante" gevallen en was de beste leerschool voor de chirurgijn.

De 17e eeuwse zieke klopte dus in het ene geval aan bij een in zijn woonplaats praktiserende barbier chirurgijn. In een ander geval liet hij zich onderzoeken en behandelen door een gestudeerde medicus, een medicinae doctor. Bij een minder ernstige aandoening kon hij besluiten te wachten tot er weer een kermis of jaarmarkt in het dorp of in de stad was, om bij die gelegenheid een rondreizende meester of kiezentrekker te raadplegen.

Veelvoorkomende ziekten in de Gouden Eeuw

In de 17e eeuw kon je de nodige aangetaste gezichten tegenkomen op straat. Ziektes als scheurbuik, pokken, syfilis en lepra lieten hun sporen na, als je ze al overleefde.

Scheurbuik werd veroorzaakt door vitaminetekort en kwam niet alleen voor bij zeelui, maar ook ‘aan wal' leden mensen hieraan. De symptomen waren: een bleke huid, vermoeidheid en kortademigheid, zwellingen en bloedingen van het tandvlees en onderhuidse bloedingen aan de benen.

Syfilis was een veelbesproken een geslachtsziekte in de 16e, 17e en 18e eeuw. Waarschijnlijk overgekomen uit de nieuwe wereld, verspreidde syfilis zich vanuit Italië langzaam over heel Europa. De link met seksualiteit werd al snel gelegd, maar de parasiet die de veroorzaker is, was nog niet ontdekt. Symptomen verschenen in vier stadia. Eerst kwam er een zweer, met een harde omgeving; dan rode knobbels of vlekken; dan grote vijgwratten rond de anus of geslachtsdelen. Daarna kon de ziekte maanden of zelfs jaren rusten. Wanneer het derde stadium aanbrak, konden interne organen aangetast worden. Dit stadium was al vaak dodelijk of in ieder geval invaliderend. Voor wie dit overleefde, was er nog het vierde stadium: hierbij werden de hersenen aangetast en kon krankzinnigheid optreden, de dolhuijsen zaten er vol mee.

Dit waren bij lange na niet de enige ziektes die het straatbeeld bepaalden; er waren er nog veel meer. Skeletvergroeiingen zorgden voor een grote verscheidenheid aan bochels, stompjes en kreupelen. Infecties die niet behandeld werden en uit de hand liepen, zorgden voor open wonden en koudvuur.
Ook het krijgen van kinderen liet zijn sporen na op vrouwen. Vrouwen konden kreupel worden en ook kraamkoorts zorgde voor vele sterfgevallen. Wat je ook veel zag in het straatbeeld was struma, in de volksmond krop genoemd, dat werd veroorzaakt door een tekort aan iodium. Onbehandeld kon het tot grote gezwellen in de hals leiden. Pest kwam ook nog voor in de 17e eeuw, maar had zijn meeste slachtoffers gemaakt in enorme epidemieën van de late middeleeuwen.

De eerste Nederlandse medische ‘uitvinders'

De Gouden Eeuw was een periode waarin de Nederlanders met kop en schouders uitstaken boven de omringende landen. Echter alleen op het gebeid van de handel, scheepvaart, financiën en kunst, op medisch gebied heerste een verontrustende stilte. Terwijl in landen als Italië, Frankrijk en Engeland renaissance en humanisme aanleiding gaven tot nieuw onderzoek naar ziekte en gezondheid en niet zelden tot gewaagde experimenten, bleef de bevolking van de Nederlanden overgeleverd aan medicinae doctores, chirurgijns en apothekers.

Veel wisten deze nieuwe medici niet, al was het nog altijd meer dan het bonte gezelschap van veelal ongeletterde geneesjuffers (zie afbeelding), steensnijders, staarlichters, ledenzetters, kruidenvrouwtjes, piskijkers en ander beunhazen. Toch waren er uitzonderingen. Mannen als Pieter van Foreest (lijfarts van Willem van Oranje, had zijn opleiding genoten in het Italiaanse Padua en werd wel de Nederlandse Hippocrates genoemd), Frederik Ruysch, Reinier de Graaf, Antonie van Leeuwenhoek, Jan Swammerdam en Herman Boerhaave durfden het aan de platgetreden paden van hun collega-medici te verlaten.
Ze waagden zich aan nieuw onderzoek en stelden zich daardoor bloot aan de ernstige kritiek van hun vakbroeders, die voor hun experimenten vaak weinig waardering konden opbrengen. Hun namen komen wel voor in elk overzichtswerk van de geschiedenis der geneeskunde, zij het vaak slechts in een voetnoot.

Jan Swammerdam (1637-1680) ontraadselde de werking van de ademhaling en de bouw van de vrouwelijke geslachtsorganen. Met de door Antonie van Leeuwenhoek (1632-1723) ontdekte microscoop werd vastgesteld dat mannelijk zaad niet louter vloeistof is maar krioelt van ontelbare ‘beweeglijke dierkens'. Het bracht hem op de (bijna juiste) gedachte dat zo'n dierke in de baarmoeder van de vrouw uitgroeit tot een embryo.

Fredrik Ruysch (1638-1731) is vooral bekend geworden door zijn anatomische werk en de wijze waarop hij erin slaagde lichaamsdelen te prepareren. Toen tsaar Peter de Grote de collectie van Ruysch zag, was hij zo onder de indruk dat hij voor 30.000 gulden alles opkocht en meenam naar Rusland.

Herman Boerhaave (1668-1738) was één van de beroemdste geneesheren uit zijn tijd en had een vooraanstaande artsenpraktijk in Leiden, waar hij ook o.a. hoogleraar en botanicus was. Zijn hoogleraarschap trok veel buitenlandse studenten naar de universiteit van Leiden. Hij werd geprezen om zijn didactische gaven en vond het belangrijk zijn studenten ook aan het ziekbed van zijn patiënten te onderwijzen.

Chirurgijns en heelmeesters onder onze voorouders

In de familietak Alberts, volgen we de voorouders van Jannigje van Ginkel, geboren op zaterdag 11 maart 1815 in Amerongen, dochter van Willem en Neeltje Broekhuisen. Zij trouwde, 31 jaar oud, op zaterdag 7 november 1846 in Ede met de 43 jarige Jan Alberts [de blinde Huzaar]. Via haar moeders lijn, 6 generaties terug ( oudouders ) komen we terecht bij Meester Peter van Broeckhuijsen, chirurgijn in Veenendaal. Hij studeerde waarschijnlijk in Harderwijk en Utrecht alwaar hij zijn eerste vrouw leerde kennen. Hij trouwde op zondag 23 april 1679 in de NH kerk te Veenendaal.

Peter en Anthonetta vestigen zich na hun huwelijk in Veenendaal in de Bovenste Middelbuyrt aan de Rhenense Zijde. Zij krijgen slechts één zoon, Anthonetta sterft kort na de geboorte. 'Meester' Peter hertrouwde in 1682 met chirugijnsdochter Theodora Swelinck [achterkleindochter van de beroemde Amsterdamse componist en organist Jan Pieterszoon Sweelinck], met wie hij nog drie kinderen kreeg.

In 1683 wordt Peter aangeslagen [ook toen al naar inkomen] voor Reparatiepenningen voor een nieuw kerkdak. Volgens deze belastinglijst woont het gezin dan in de Middelbuyrt Rhenense Zijde - Meester Peter van Broeckhuijsen, aanslag 15- 0- 0. Een fors bedrag vergeleken met de andere dorpelingen. Hij was dus een welgesteld man, dankzij zijn bloeiende chirugijnspraktijk. Rond 1705 wonen zij op stand aan de "suydsijde van de Merkt" te Veenendaal. Hij overleed in 1709 in Arnhem, ongeveer 54 jaar oud.

In de familietak Weilers volgen we de voorouders van Alida Veul, geboren op zaterdag 11 mei 1895 in Amsterdam. Zij trouwde, 19 jaar oud, op donderdag 4 februari 1915 in Amsterdam met de 21 jarige Louis Weilers, latere horecagigant. Via haar vaders lijn, vijf generaties terug ( betovergrootouders ) komen we terecht bij Alida Hem die in 1786 te Hoorn trouwde met de 31 jarige Duitse Heelmeester Joannes Wilhelmus Sparmakering

Deze Joannes was RK gedoopt in de Sankt Pankatius kerk op woensdag 23 juli 1760 in Anholt, Duitsland. Waar hij zijn opleiding tot Heel- en vroedmeester kreeg is onduidelijk. Hij kwam in elk geval uit een geslacht van chirurgijns en priesters. Uit de Hoornse doopgegevens van hun negen kinderen, weten we dat hij vanaf 1787 ook als chirurgijn in Hoorn te boek stond. Hij was echter sinds 20 september 1785 in Hoorn ingeschreven bij het Chirurgijns Gilde. Zijn naam werd daar op diverse wijze geschreven: Sparmaker, Sparremaker, Sporemaker, Sparmakering etc. Gezien zijn wapen op een perkamenten tekening in het Westfries Archief, betreffende de oprichters van het Geneeskundig Gezelschap ter bevordering van de Genees-, Heel- en Verloskunde, was de laatst genoemde de juiste spelling. 
Volgens de ‘Liste General’ werkte hij in 1811 als Plattelands heelmeester te Blokker, arrondissement Hoorn, alwaar hij ook woonde. Hij was door een rechtbank of collegie doctor medicinae aangesteld, hebbende plaatselijk admissie. In 1823 werkte hij ook als Heel- en vroedmeester te Wervershoof.

Nadat de oude Gilden in de Franse tijd [Bataafse Republiek] afgeschaft waren onder het vaan van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap bleek de kwakzalverij op te leven. Dit zat de oude medische stand, waaronder chirurgijns en medicinae doctoren, vroedvrouwen en apothekers niet lekker. De gezondheidszorg diende gereorganiseerd.
In 1805 werd in Hoorn het genootschap ’Vis Unita Fortior’ opgericht na het opheffen van het chirurgijnsgilde. De scheiding tussen chirurgijns en medicinae doctoren vervaagde. Men trachtte zich samen op te stellen tegen kwakzalvers, beunhazen en andere specialisten van het marktplein. Zo verkocht de Hoornse banketbakker Van Uven purgeerkoeken en slaapbollen en toonde ze bovendien openlijk in zijn etalage!
Er had vervolgens een inventarisatie plaats van geneeskunstbeoefenaren. Na het tonen van de examenbul en het betalen van de leges en het opnieuw afleggen van de eed, werd men ingeschreven door de inmiddels ingestelde Plaatselijke Commissie van Geneeskundige Toevoorzigt. Hoorn was hiermee in 1806 een der eerste steden. De commissie bestond uit de medicinae doctoren J.Dirxs, J.Jager en W.Repelius en de chirurgijns J.Snoek en J.W. Sparmakering en apothekers P.van Hogen en B. van Beek.
Ze had tot taak alle nieuwe besluiten ter plaatse voor te bereiden en de naleving van de verordeningen betreffende de gezondheidszorg te controleren en vervolgens haar bevindingen driemaandelijks te rapporteren aan de eveneens nieuw ingestelde Departementale commissie.

In 1805 werd te Hoorn óók het Geneeskundig Gezelschap ter bevordering van de Genees-, Heel- en Verloskunde opgericht door de genees- en heelkundigen J.G.Repelius, J.W. Sparremaker,  J. Bleys, D. de Mees en D. Nierop. Voor de inrichting en werkwijze hadden ze hun licht opgestoken bij het Geneeskundig Gezelschap te Alkmaar. Op de wekelijkse bijeenkomsten ten huize van één der leden hield men lezingen en verhandelingen over bijzondere waarnemingen, over heel- en verloskundige problemen of sprak men over gemeenschappelijk aangeschafte boeken.
Een belangrijke aanzet om de geneeskunde op een wetenschappelijker basis te willen beoefenen en tot ontplooiing te brengen. Bovendien voorzag het genootschap in de behoefte der geneesheren om naar buiten te treden. Men had hiertoe in de beginjaren der 19e eeuw zeker mogelijkheden, want de belangstelling van de Hoornse geneesheren voor de toen in opkomst zijnde vaccinatie tegen de pokken, bracht hen ertoe om zich met veel inzet te beijveren voor de verplichte gratis vaccinatie die van overheidswege was voorgeschreven aan kinderen van gealimenteerden (de bedeelden). De plaatselijke onderlinge contaccten binnen het Hoornse genootschap zouden zich in de regio uitbreiden en zelfs correspondentschappen tot buiten de landsgrenzen. 

In 1812 kreeg het Gezelschap van de burgemeester toestemming om in de Kamer van de voormalige Levantse handel, in de Hoofdtoren, te gaan vergaderen. Nog datzelfde jaar werd er een tweede Geneeskundig Genootschap opgericht In Horto Salubria (In de weldadige Tuin). Dit gebeurde eveneens door een vijftal geneesheren, te weten A.P.Kuys, J.W. Sparmakering, J.W. van Beusekom, A. de Vries en G.J. Rijnders. De naamgeving verwees naar de vergaderplaats, het tuinhuis van medicinae doctor Kuys aan de Koepoortsweg. De aanleiding tot het oprichten van een tweede genootschap is niet duidelijk, was er soms sprake van enig standsverschil?
Uit de kasboeken kunnen we wel opmaken dat het gezelschap tullebanden bestelde, wijn dronk tijdens de vergadering en een pedel in dienst had voor het verrichten van huishoudelijke en bode diensten, terwijl het andere genootschap vergaderde onder het genot van bier en men voor het vergaderlokaal een schoonmaakster inhuurde.
Gedurende zes jaar gingen beide hun eigen weg, dienden hetzelfde doel doch beletten elkaar tot ontwikkeling te komen. Hierdoor werd het ideaal van een bloeiend genootschap niet bereikt.
In 1818 diende In Horto Salubria in een schrijven aan het mede genootschap interesse om tot samenwerking te komen en enkele maanden later vond de fusie plaats. In de eerste gemeenschappelijke vergadering waar twaalf leden aanwezig waren, besloot men dat ook apothekers lid konden worden, kreeg een bredere basis en verkoos het motto Vis Unita Fortior. Zie afbeelding. Ten behoeve van de stadsarmen werd een vaccinatieplan opgezet. In de wintermaanden ging men ook openbare anatomische lessen geven en chirurgische ingrepen verrichten. Waarvoor men jaarlijks drie á vier lijken uit het Bedelaarsgesticht kreeg. De fatsoenlijke stand kon voor vijf gulden intekenen om toegang tot het schouwspel te verkrijgen. Voor leden van het Genootschap en hoofdbestuurderen van het gesticht was de toegang gratis. De intekenlijsten werde de vooraanstaande burgers der stad persoonlijk aangeboden en verder ter publiekelijke intekening in de koffiehuizen opgehangen. Het project trok tot grote teleurstelling weinig belangstellenden, men moest overgaan tot gratis introducé per lid. Er kwam in 1823 een tijdschrift. In 1830 ging men apparatuur aanschaffen, deze werden onderling uitgeleend en verder in het algemeen belang gebruikt. Zoals een microscoop en een verbeterd aetherisatie apparaat. In de zomer van 1832 bereikte een cholera epidemie Nederland. Hoorn had zich goed voorbereid; de kosten hadden de post onvoorziene uitgaven overschreden, maar liefdegaven vulden de behoefte aan. De oppassers van het cholerahospitaal aan de Binnenluyendijk werden als paraat aangetekend tussen 12 en 18 augustus, waarbij zij een tiental patiënten verpleegden.
Joannes Wilhelmus Sparmakering overleed op dinsdag 26 mei 1829 in Huissen, 68 jaar oud, ten huize van zijn jongste zoon. Geen van zijn kinderen werd medicus. Z’n oudste zoon Franciscus Xaverius Sparmakering, was Priester, Custos te Alkmaar en Lector te Weert.

In de Overijsselse tak van de familie Hagen, treffen we Johanna Frederika Hagen, dochter van Everhardus Hagen en Catharina van Almelo. Zij is gedoopt op zondag 5 november 1786 in Gildehaus. Zij trouwde op zaterdag 23 april 1808 in Hengelo met Benjamin Ter Horst, een rijke steenfabrikant. Behalve een steenfabriek bezat deze Benjamin ook een Gaarenkookerij. Zij kregen zeven kinderen, waarvan de oudste Lamberta in 1833 trouwde met Arts (medicinde doctor) Benjamin van Delden. Hij had gestudeerd aan de universiteit van Groningen. Lamberta en Benjamin vestigden zich in Delden Stad, alwaar hij een praktijk als specialist / arts had. Drie van hun zes kinderen werden eveneens geneesheer, heelmeester en verloskundige [vrouwenarts]. Zij hadden hun goedlopende praktijken o.a. in Nijmegen, Arnhem en Utrecht.

 

Bronnen voor dit artikel zijn het boekwerkje 'Van piskijkers en heelmeesters' uitgegeven door museum Boerhaave, Wikipedia, Apotheek "De Groote Gaper" en andere artikelen uit de winkel van de 19de eeuwse gezondheidszorg te Hoorn - J. Steendijk-Kuypers, uitg.Ropodi, A’dam 1983, Collectie Westfries Museum en diverse webpublicaties. Oorspronkelijke publicatie bijgewerkt op 24-12-2013.

Terug naar BLOGS