Het verdwenen beroep van Olijslager

Oliemolens, al daterend van voor de 16e eeuw, zijn industriemolens speciaal gebouwd om olie te persen uit oliehoudende zaden zoals raapzaad, koolzaad, aardnoten en lijnzaad. De molenaar op een oliemolen wordt 'olieslager' genoemd.

[Olie watermolen bij Denekamp- Ronald Weilers, 2005]

Helaas is veel kennis over het olieslaan in de afgelopen eeuw verloren gegaan. In Nederland werden oliemolens met name in de Zaanstreek gebruikt voor de fabricage van verf, een samenstelling van lijnolie met diverse pigmentpoeders. In de landelijke gebieden zoals de Veluwe werd uitsluitend voor lokaal gebruik olie gewonnen uit ter plaatse geteelde gewassen voor bakken en braden van voedsel en als brandstof voor olielampjes.
In de Zaanstreek werden voornamelijk windmolens gebruikt, op de Veluwe watermolens.

Het proces van het olieslaan bestaat uit twee hoofddelen: het fijn maken van het zaad onder grote draaiende kantstenen [foto links] en het persen van het warm gemaakte meel in een slagblok met behulp van heien en wiggen [foto rechts]. De zogenaamde voorslag en naslag.

Het voorslagsmeel wordt op een uit steen gemetseld oventje met daarop liggende gietijzeren plaat verwarmt tot ongeveer 35-40〫C, meestal gestookt met hout of turf. Het meel wordt ondertussen omgeroerd met een door de molen aangedreven roermes, zodat het niet aanbrand. Is het meel warm genoeg dan wordt het in zakken gedaan. Deze worden in omslagen van paardenharen gelegd, die in de 'laad' van het voorslagblok worden gestoken.
Het voorslagblok is een zeer dik houten deel [75 x 75 x 300 cm], waarin een uitsparing, de laad is uitgehakt. In de laad staan twee vaste en twee losse jaagijzers, dit zijn zeer zware ijzeren platen waartussen de omslagen met daarin de zakken worden gezet. Door aanslaan van de slagbeitel met behulp van de erop vallende slaghei worden de zakken zwaar samengeperst. Er vloeit olie uit het zaad en de zak krijgt een platte vorm.
Na ‘t uitlekken gaan de zakken, waarin nu een vrij harde koek naar de strooptafel waar de zak van de koek afgestroopt wordt. Hierbij worden ze op een houten steun gezet, de kaak genoemd; vandaar het spreekwoord ‘aan de kaak stellen', hierbij komt de koek 'aan het licht'. Deze voorslagskoeken worden daarna in een stamperpot geworpen. Boven deze potten hangt een stamper die onder z'n eigen gewicht regelmatig in de pot valt, waardoor de inhoud eerst verbrijzeld en vervolgens fijngestampt wordt. Aangelengd met water ontstaat een brei, dat door middel van het stampen, goed doormengt.
Vervolgens wordt het zgn. naslagmeel nogmaals verwarmd, echter op hoger vuur tot de temperatuur van zo'n 50-60〫C. Daarna gaat het meel in de naslag zakken en worden nog eens geperst, zodat de laatste resten olie nog uit het meel gewonnen kunnen worden. De koeken die hierbij ontstaan, de naslagskoeken, zijn goed veevoer omdat ze niet te veel vet meer bevatten en rijk zijn aan eiwit. Vermeldenswaardig is dat dit proces geen afvalstoffen oplevert. De olie zowel als de koeken worden verkocht en de gebruikte energie is gratis en niet vervuilend.

In de tijd van voorvaders Jan en Reinder Alberts werkte een oliemolen dag en nacht. Er waren minstens zes personen in dienst die elk een werkdag van 16 uur maakten. Het was dus belangrijk dat men alle processen goed op elkaar afstemde. Alle heien en stampers worden aangedreven door een en dezelfde as, de wentelas. Door in die as spaken te steken kan men die laatste optillen. De wentelas draait echter door en de spaak draait zo ver omhoog en weer van de vuist af, dat hij die op een gegeven moment niet meer ondersteunt en de stamper ploft met een enorme met een dreun omlaag.
In een oliemolen was het dus een lawaai van belang. Veel oude olieslagers waren dan ook doof, een beroepsziekte.

 

Bron: o.a. Wikipedia

Terug naar BLOGS